18673 |
mannenkleren |
mansluikleren:
manslukléijər (L426z Holtum)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18703 |
mantelpak |
mantelpak:
mantjəlpak (L426z Holtum)
|
mantelpak, uit jas en rok bestaand dameskostuum [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20468 |
manziek |
heet:
heit (L426z Holtum),
loops:
Gemeen.
luipsj (L426z Holtum)
|
manziek [heet] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
23428 |
maria-altaar |
maria-altaar:
maria-altaar (L426z Holtum),
maria-eltjer (L426z Holtum)
|
Het (zij)altaar dat toegewijd is aan O.L. Vrouw en waarop of waarboven haar beeltenis prijkt [Maria-altaar]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23396 |
mariabeeld |
beeld van de moeder gods:
beeld van de mooder goads (L426z Holtum),
mariabeeld:
mariabeeld (L426z Holtum),
moedergods:
moder goads (L426z Holtum),
mooder gods (L426z Holtum)
|
Een beeld van Maria met of zonder het kind Jezus op de arm. [N 96B (1989)] || Een beeld van Maria, de moeder van Jezus [Moeder Gods, Moeder Godes, Lievevrouwenbeeld, Mariabeeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23589 |
marialied |
marialiedje:
marialeedje (L426z Holtum, ...
L426z Holtum)
|
Een Marialied. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23746 |
mariascapulier |
scapulier van de moeder gods:
sjabbeleer van de mooder goads (L426z Holtum)
|
Een Maria-scapulier (Marias livrei?). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
e marmere beeəlt (L426z Holtum),
marmere beeldj (L426z Holtum),
ə marmerə beeəlt (L426z Holtum)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
zich eine aaftrekke (L426z Holtum),
zich een aftrekken:
zich eine aaftrekke (L426z Holtum)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10c (1961)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (L426z Holtum)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|