e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Holtum

Overzicht

Gevonden: 1896
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
marialied marialiedje: marialeedje (Holtum, ... ) Een Marialied. [N 96B (1989)] III-3-3
mariascapulier scapulier van de moeder gods: sjabbeleer van de mooder goads (Holtum) Een Maria-scapulier (Marias livrei?). [N 96B (1989)] III-3-3
marmeren beeld beeld: e marmere beeəlt (Holtum), marmere beeldj (Holtum), ə marmerə beeəlt (Holtum) Marmeren beeld. [N 06 (1960)] III-3-2
masturberen (-) aftrekken: zich eine aaftrekke (Holtum), zich een aftrekken: zich eine aaftrekke (Holtum) onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10c (1961)], [N 10C (zj)] III-2-2
mathaak pikhaak: pekhǭk (Holtum) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4
mazelen mazelen: maazələ (Holtum) Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] III-1-2
medaillon met lam gods medaillon (<fr.): medaljong (Holtum) Een hartvormig medaillon van was, waarop een lam met kruisvaan is afgebeeld. Dit medaillon werd gedragen [Agnus Dei, Lam Gods?]. [N 96B (1989)] III-3-3
meditatie meditatie (<fr.): meditasie (Holtum), meditatie (Holtum) Een meditatie, geestelijke overweging. [N 96B (1989)] III-3-3
meelbak treugel: trø̄̄gǝl (Holtum) De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33] II-3
meelschepje schupper: šø̜pǝr (Holtum) Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b] I-4