32960 |
tweede grasoogst |
tweede gras:
twēǝdǝ grās (L426z Holtum)
|
Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b]
I-3
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
schellen:
sjelle (L426z Holtum),
sjelt (L426z Holtum)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21648 |
tweede verkoping |
ophogen:
ophêûgə (L426z Holtum)
|
de tweede verkoping i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen, waarbij wordt afgemijnd [de toeslag?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34234 |
tweespeen |
tweedemer:
twēdēmǝr (L426z Holtum)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
21619 |
twintig frank |
twintig-frankstuk:
twintjig frang sjtök (L426z Holtum)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
Syst. WBD
unnekook (L426z Holtum)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L426z Holtum),
ȳi̯ǝr (L426z Holtum)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
21664 |
uit de hand verkopen |
voor de voets verkopen:
veur de voots vərkaupə (L426z Holtum)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenvaren:
utręi̯nvãrǝ (L426z Holtum)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L426z Holtum)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|