18706 |
damesblouse |
bloes:
blōēs (L426z Holtum)
|
damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21128 |
damesfiets |
damesfiets:
damesfits (L426z Holtum)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar vrouwen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|
24984 |
damp, stoom |
zwaam:
sjwām (L426z Holtum)
|
damp van kokend water [DC 28 (1956)]
III-4-4
|
18250 |
das, sjaal |
sjaal:
sjaal (L426z Holtum)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
kravatspang (<fr.):
krəvatsjpang (L426z Holtum)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (L426z Holtum),
kleine wereld:
klein werelee (L426z Holtum)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwā (L426z Holtum),
dāvǝrwāt (L426z Holtum)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
23256 |
de avond luiden |
avonds luiden:
et loewt aves (L426z Holtum),
de avondsklok luiden:
avesklok (L426z Holtum)
|
Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23471 |
de doodsklok luiden |
dodenluiden:
djoͅjə lūwə (L426z Holtum),
overluiden:
overloewe (L426z Holtum)
|
Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
de rug varen:
dǝ [rug] ˲vãrǝ (L426z Holtum)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|