25120 |
donderen |
hommelen:
hommelen (L426z Holtum)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
de lucht zit vol hommel:
de loch zit vol hommel kop (L426z Holtum),
hommel:
weer kriegen hommel (L426z Holtum)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
hommel (L426z Holtum)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L426z Holtum, ...
L426z Holtum)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale koe:
vāl [koe] (L426z Holtum)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doatshummə (L426z Holtum),
doodskleder:
doatskléijər (L426z Holtum)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
djodsklok (L426z Holtum),
doadsklok (L426z Holtum)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
amerpot:
ōͅmərpoͅt (L426z Holtum)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
het dooit alleen in de zon (L426z Holtum),
t slaakt]:
dooien (L426z Holtum),
winter gaat vertrekken (L426z Holtum)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doapkapel (L426z Holtum, ...
L426z Holtum),
doopkapel (L426z Holtum)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|