33763 |
oud, versleten paard |
storkel:
štø̜rkǝl (Q250p Hombourg)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
33819 |
paard dat met rukken trekt |
roeper:
roeper (Q250p Hombourg)
|
[N 8, 62r]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
paardebloem:
paardebloem (Q250p Hombourg),
-
paarde(n)bloem (Q250p Hombourg),
paardsbloem:
peädsbloem (Q250p Hombourg),
pɛǝtsblom (Q250p Hombourg)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
šampəljo͂ŋ (Q250p Hombourg)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24489 |
palmboompje |
palm:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pōͅəm (Q250p Hombourg)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
33561 |
pastinaak |
pasternakelen:
pastərnakələ (Q250p Hombourg)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
33568 |
peterselie |
peterselje:
pētərsēljə (Q250p Hombourg)
|
[ZND 05 (1924)]
I-7
|
23172 |
piano |
piano:
Karte 244.
pi`jāno} m. (Q250p Hombourg)
|
Klavier.
III-3-2
|
33800 |
pijpbeen |
onderbeen:
ondǝrbē̜n (Q250p Hombourg)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20060 |
pioen |
stinkbloem:
-
stinkbloem (Q250p Hombourg),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
stinkbloəm (Q250p Hombourg)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|