e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q165p plaats=Hopmaal

Overzicht

Gevonden: 799
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
op de knie naaien op de/een knie naaien: op de/een knie naaien (Hopmaal) Met de knieën op elkaar of met gekruiste benen naaien op één der knieën. Bij voorkeur naait men op de linkerknie, omdat het lichaam hierbij een veel natuurlijker houding aanneemt dan bij het naaien op de rechterknie. [N 59, 71a] II-7
op een steeltje zetten op een stekje zetten: op ǝn stɛkskǝ zɛtǝn (Hopmaal) De knoop op een steeltje zetten. Men moet de knoop niet plat aannaaien, doch men dient een afstand tussen knoop en stof van ¬± 1/2 - 1 cm te houden. Hierdoor wringt de knoopt niet en wordt er ruimte voor de stofdikte opengelaten. [N 59, 136] II-7
op heukelingen zetten, zwelen opzetten: ǫp˲zętǝ (Hopmaal) Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.] I-3
op hol slaan lopen gaan: lǫu̯.pǝ go.nj (Hopmaal) Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f] I-9
op karwei gaan in de wan gaan zitten: in de wan gaan zitten (Hopmaal) Het maken van kleding bij de klant aan huis. [N 59, 200] II-7
op oppers zetten, opperen op dikke mijten zetten: ǫp [dikke mijten] ˲zętǝ (Hopmaal) Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
op rijen zetten inscharren: ęi̯nsxɛ̄rǝ (Hopmaal) Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.] I-3
openpersen platstrijken: platstrijken (Hopmaal) De naden aan weerszijden platpersen of openpersen. [N 59, 186] II-7
ophanger hangertje: haŋǝrkǝ (Hopmaal) Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37] II-7
opnieuw wannen herjagen: hęrjǭgǝ (Hopmaal) Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-] I-4