33090 |
buitenstaande korenmijt |
mijt:
mē̜ǝ.t (Q165p Hopmaal)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bøsǝl (Q165p Hopmaal)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
uǝrbø̜sǝl (Q165p Hopmaal)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
strobussel:
struu̯bøsǝl (Q165p Hopmaal)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
33749 |
castreren |
boeten:
byi̯tǝ (Q165p Hopmaal, ...
Q165p Hopmaal),
snijden:
snē̜ǝ (Q165p Hopmaal)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|
28731 |
coupeur |
snijder:
snęjǝr (Q165p Hopmaal)
|
Knipper of kleermaker die de maat neemt en de stof snijdt. [N 59, 197b]
II-7
|
32810 |
cultivator, extirpator |
schulp[eg]:
sxø̜.lǝp˱[eg] (Q165p Hopmaal)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
30522 |
daklei |
schalie:
sxǭli (Q165p Hopmaal
[(meervoud: sxǭlis)]
)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
28729 |
dameskleermaker |
dameskleermaker:
dameskleermaker (Q165p Hopmaal)
|
Persoon die alleen werk voor vrouwen maakt. [N 59, 195d]
II-7
|
32570 |
de akker bewerken |
labeuren:
labø̄ ̝ǝrǝ (Q165p Hopmaal)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|