e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hopmaal

Overzicht

Gevonden: 799

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beginvoren in het midden rug: rø̜k (Hopmaal) Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b] I-1
beitelblok knoopsgatenlood: knawpsgǭtǝlawt (Hopmaal) Stuk lood dat men onder het met de knoopsgatenbeitel uit te ponsen knoopsgat legt. De informanten van L 417, Q 7, Q 88 en Q 99 geven aan dit beiteltje nooit gebruikt te hebben. De informanten van K 361 en Q 121c namen hiervoor een stuk karton, eventueel met een blaadje lood op de helft bevestigd (Q 121c). De informant van Q 95 zegt dat de kleermakers vaker een eikehouten blok als lood gebruikten. De informant van Q 83 maakte van hennep of binnenwerk een onderlegger. Een andere informant van Q 83 hanteerde een ø̄brikjeø̄, vroeger gemaakt van aardewerk, nu van kunststof. De informant van L 265 gebruikte geen beitel maar de knoopsgatenschaar. [N 59, 29b] II-7
beleg bezetsel: bǝzętsǝl (Hopmaal) Stuk stof waarmee sommige delen van een kledingstuk ter versterking belegd worden of het stofdeel dat gebruikt wordt om de rafelkanten van een kledingstuk af te werken op plaatsen als de hals, het armsgat en sluitingen voor en achter. Er worden drie categorieën beleg onderscheiden: beleg op vorm, aangeknipt beleg, dat in wezen een soort beleg op vorm is, en schuingeknipt beleg (Het Beste Naaiboek, pag. 192). Een beleg op vorm bestaat meestal uit verschillende stukken die geknipt worden in de vorm van het deel dat ermee wordt afgewerkt. De afzonderlijke stukken worden aan elkaar genaaid, zodat ze een compleet belegstuk vormen dat langs de rafelkant wordt genaaid. Een aangeknipt beleg is een verlengstuk van het kledingstuk. Een schuin beleg is een smalle bies van schuingeknipte dunne stof die in de vorm kan worden gestreken voor het af te werken deel (Het Beste Naaiboek, pag. 192). [N 59, 114a; N 62, 32; Gi 1.IV, 33; MW] II-7
bemesten mesten: męi̯.stǝ (Hopmaal) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
berrie ber(r)en: bi̯ęrǝs (Hopmaal) Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] I-13
bevruchten vogelen: foxǝlǝ (Hopmaal) Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
bezem bessem: bɛsǝm (Hopmaal) Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b] I-4
biaisband biais: bję (Hopmaal) Band van schuingeknipte stof met omgestreken kanten. Men gebruikt deze voor de afwerking van gebogen naden en zomen. [N 62, 59a; N 59, 41; N 59, 40a; N 62, 58c] II-7
biestmelk eerste melk: jostǝ mɛ.lǝk (Hopmaal) De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.] I-11
bietenplantjes uitdunnen op maat zetten: ǫp muǝt zętǝ (Hopmaal) Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2] I-5