e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleppen trumpen: trumpe (Horn) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsen (Horn), wauwelen: wauwele (Horn) snateren [SGV (1914)] || zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Horn) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetsen (Horn) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsoor krekkesjool: krekkesjool (Horn) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf klappei: Opm. voor een vrouw.  klappei (Horn), klepper: (m.).  klepper (Horn) klappei [SGV (1914)] III-3-1
kleurx kleur: klöör (Horn) kleur [DC 42B (1967)] III-4-4
klikspaan klepneus: klepnaas (Horn) klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)] III-3-1
klit klit: klet (Horn) klis (plant) [SGV (1914)] III-4-3
kloeken kloeken: klukǝ (Horn) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12