23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L325p Horn)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsen (L325p Horn),
wauwelen:
wauwele (L325p Horn)
|
snateren [SGV (1914)] || zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L325p Horn)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetsen (L325p Horn)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
krekkesjool:
krekkesjool (L325p Horn)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
Opm. voor een vrouw.
klappei (L325p Horn),
klepper:
(m.).
klepper (L325p Horn)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
klöör (L325p Horn)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
21469 |
klikspaan |
klepneus:
klepnaas (L325p Horn)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24536 |
klit |
klit:
klet (L325p Horn)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L325p Horn)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|