24954 |
kreek, stilstaand water |
kuil:
kal (L325p Horn)
|
kreek, klein, smal, veelal stilstaand water, vaak een overblijfsel van een overstroming of van de vroegere loop van een rivier [kil] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24339 |
krekel |
krekel:
kirkel (L325p Horn)
|
krekel [SGV (1914)]
III-4-2
|
20707 |
krentenbrood |
krentenmik:
krintemik (L325p Horn)
|
krentenbrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
18875 |
kreunen |
kermen:
kerme (L325p Horn)
|
kreunen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18146 |
kreupel |
kreupel:
kreupel (L325p Horn)
|
Kreupel - Kent men in uw dialect het volgende woord in dezelfde of een min of meer afwijkende vorm, zoals b.v. krepel naast kreupel. [DC 17 (1949)]
III-1-2
|
33910 |
kreupel zijn |
lam:
lām (L325p Horn)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
24955 |
krib in de rivier |
krib:
krip (L325p Horn)
|
krib, dam van rijswerk, stenen en aarde om de bedding van een rivier te versmallen en zo de stroom te versterken, loodrecht of schuin op de oever aangebracht [bol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krøbǝbitǝr (L325p Horn)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
34465 |
krielkip |
kriel:
kril (L325p Horn),
krieltje:
krilkǝ (L325p Horn)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
21343 |
krijgen |
krijgen:
kriege (L325p Horn)
|
krijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|