20120 |
krols |
loops:
luips (L325p Horn),
løͅi̯ps (L325p Horn)
|
loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)], [N C (1962)]
III-2-1
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L325p Horn)
|
krom [SGV (1914)]
III-4-4
|
25011 |
krommen |
krommen:
krömme (L325p Horn)
|
krommen [SGV (1914)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
krommen:
krömme (L325p Horn),
ombuigen:
ombuigen (L325p Horn)
|
krommen [SGV (1914)] || ombuigen [SGV (1914)]
III-1-2
|
23381 |
kroonluchter |
luchter:
luchter (L325p Horn)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L325p Horn)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
in de strot blijven steken:
in də sjtrèùt blīēvə sjtéékə (L325p Horn),
opkroppen:
opkroppə (L325p Horn)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
haspel:
haspǝl (L325p Horn)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
20587 |
kruidenjenever |
elsje:
beeker els
éélskə (L325p Horn)
|
kruidenjenever; Hoe noemt U: Jenever met kruiden (pop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kroednägel (L325p Horn)
|
kruidnagel [SGV (1914)]
III-2-3
|