18395 |
parel |
parel:
pērel (L325p Horn)
|
parel [SGV (1914)]
III-1-3
|
20560 |
parelen |
borrelen:
bórrələ (L325p Horn)
|
parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuikje:
kykskǝ (L325p Horn)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nø̄xtǝr [kalf] (L325p Horn)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
26528 |
pashamer |
vuisthamer:
vūsthāmǝr (L325p Horn)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəsjtù.ər (L325p Horn)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
proef:
prōf (L325p Horn)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
23236 |
pastorie |
pastoraat:
pasteraat (L325p Horn)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
pateen (L325p Horn)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa.tər (L325p Horn)
|
pater [RND]
III-3-3
|