19333 |
pret, schik |
lust:
lúst (L325p Horn),
plezier:
wai hubbe plezeer gatj (L325p Horn)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
23326 |
priester |
geestelijke:
geistelik (L325p Horn),
priester:
preester (L325p Horn)
|
priester [SGV (1914)]
III-3-3
|
23414 |
priesterkoor |
koor:
koeer (L325p Horn)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
pri.zə (L325p Horn)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
33740 |
prikkeldraad |
pindraad:
pendrǭt (L325p Horn)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22356 |
priktol |
dop:
dob (L325p Horn),
dop (L325p Horn, ...
L325p Horn),
Opm. = draaitol.
dop (L325p Horn)
|
Hoe noemt men een dergelijk stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid? [priktol] [DC 24 (1953)] || Speeltol. [BN 03] || tol (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
23243 |
processie |
processie (<lat.):
percesjie (L325p Horn)
|
processie [SGV (1914)]
III-3-3
|
17742 |
proeven |
proeven:
preuve (L325p Horn, ...
L325p Horn,
L325p Horn),
preuven (L325p Horn),
preuvə (L325p Horn, ...
L325p Horn)
|
proeven [SGV (1914)], [SGV (1914)] || proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)] || proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
18221 |
pronken |
prijken:
prieke (L325p Horn),
pronken:
bronken (L325p Horn),
prònken (L325p Horn)
|
prijken [SGV (1914)] || pronken [SGV (1914)]
III-1-3
|
20506 |
proosten |
klinken:
klinkə (L325p Horn, ...
L325p Horn),
proosten:
proostə (L325p Horn)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|