34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝšpǭrǝ (L325p Horn)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
šprōͅ.t (L325p Horn)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
19359 |
spotten |
spotten:
schpotte (L325p Horn)
|
spotten [SGV (1914)]
III-1-4
|
24248 |
spotvogel |
spotvogel:
sjpotvogel (L325p Horn)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
sprain (L325p Horn),
spréén (L325p Horn),
è: lang met sleeptoon
sjprèn (L325p Horn)
|
spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (L325p Horn),
spreken:
schpraike (L325p Horn),
sjprèkə (L325p Horn)
|
praten [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
zegenen:
zaigene (L325p Horn)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24963 |
springvloed |
springtij:
sjpringtij (L325p Horn)
|
springvloed, hoge waterstand die ontstaat als zon- en maanvloed samenwerken [giertij, springtij, gierstroom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sjproete (L325p Horn),
spronselen:
sproonsele (L325p Horn)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
rape (L325p Horn)
|
sprokkelen [SGV (1914)]
III-1-2
|