19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
sókkerlepelke (L325p Horn),
theelepeltje:
tiè-lèpelke (L325p Horn)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
tiê-pot (L325p Horn)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
thuis:
thoes (L325p Horn)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
taindj (L325p Horn)
|
tiend [SGV (1914)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tientje (L325p Horn)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdkorting:
tietkorting (L325p Horn)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
tø ̝mǝrmanǝ (L325p Horn)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
trek:
traek (L325p Horn),
trèk (L325p Horn),
trék (L325p Horn)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
rits:
rēts (L325p Horn, ...
L325p Horn),
tochtig:
tø̜xtex (L325p Horn)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
21380 |
tol betalen |
barrier (<fr.) betalen:
breer betale (L325p Horn)
|
tol betalen [SGV (1914)]
III-3-1
|