18917 |
traag |
traag:
troag (L325p Horn)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (L325p Horn)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
lopende ogen:
lompindje ouge (L325p Horn),
zijpogen:
ziepauge (L325p Horn)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
ein smaal trap (L325p Horn)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L325p Horn),
trampelen:
trampǝlǝ (L325p Horn)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L325p Horn)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L325p Horn)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
tred:
trɛ̄t (L325p Horn)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
33954 |
treiten |
leren haam:
lērǝn hām (L325p Horn)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
kreiten:
krijten (L325p Horn),
kwellen:
kwëlle (L325p Horn),
plagen:
ploagen (L325p Horn)
|
kwellen [SGV (1914)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|