17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitse (L325p Horn)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvroage (L325p Horn)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
gimpje:
(gemke?) (L325p Horn)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelje (L325p Horn)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
25770 |
uitslaan |
oppompen:
ǫppompǝ (L325p Horn),
pompen:
pǫmpǝ (L325p Horn)
|
De wort uit de wortketel naar de koelplaats overbrengen. Dat kan geschieden met behulp van een emmer aan een steel, een jachtbuis of een pomp. [N 35, 43; monogr.]
II-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utšpanǝ (L325p Horn)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetsjtelling van et allerheiligste (L325p Horn)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwɛ̄rǝk (L325p Horn)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (L325p Horn),
stront:
sjtróndj (L325p Horn)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflater:
kuflātǝr (L325p Horn),
koestront:
kuštronjtj (L325p Horn)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|