26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
kamrad:
kamrad (L325p Horn)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
vos:
voes (L325p Horn)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bunṭ ɛn blààuw gəsjlāgə (L325p Horn)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraan:
zwarte kraai, soms "raaf
bontje kraon (L325p Horn),
grijze kraan:
gries kròòn (L325p Horn)
|
kraai, bonte — || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bóntje sjpecht (L325p Horn)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bóntj-kraag (L325p Horn)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bóntjmantjel (L325p Horn)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.ch (L325p Horn),
ene bohch(j) (L325p Horn)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L325p Horn),
boͅu̯m (L325p Horn),
buim (mv.):
buim (L325p Horn)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L325p Horn)
|
I-7
|