| 28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (L325p Horn)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
zjweite (L325p Horn),
zweiten (L325p Horn)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 26097 |
zwichtstelling |
galerij:
galǝrij (L325p Horn)
|
De omloop of galerij om de Hollandse molen vanwaar men de zeilen kan zwichten en eventueel ook de vang kan bedienen. Zie ook afb. 24. [N O, 57a; Sche 23]
II-3
|
| 21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwiegen (L325p Horn)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaars (L325p Horn),
zwaard (L325p Horn)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|