31585 |
achterschijf |
stootring:
štǭǝtreŋk (L325p Horn)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achtelste:
ĕggelste (L325p Horn),
kont:
kóntj (L325p Horn),
vot:
vót (L325p Horn)
|
[N 10c (1961)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
terug-u(j):
trȳk˱ y (L325p Horn)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlǭn (L325p Horn)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
schutbred:
šø̜t˱brę.t (L325p Horn)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
vot:
vót (L325p Horn)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23549 |
acoliet |
alcoliet:
alcoliet (L325p Horn)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17630 |
adamsappel |
adamsaardappel:
adamsêrpel (L325p Horn)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
dier onbekend; adder betekent hier een vrouw van slechte zeden
adder (L325p Horn)
|
nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
17781 |
adem |
adem:
aom (L325p Horn)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|