18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zjweel (L325p Horn),
zweel (L325p Horn)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)] || eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
wrat:
vrat (L325p Horn)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
23667 |
een aflaat verdienen |
aflaat verdienen:
aaflaot verdeene (L325p Horn)
|
Een aflaat verdienen/winnen/bekomen/halen/bidden [ne ablas verdeene?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20505 |
een borrel drinken |
een achterover slaan:
éjnə àchtərèùvər slaon (L325p Horn),
proeven:
preuvə (L325p Horn),
prēūvə (L325p Horn)
|
jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ēͅi̯n bu̞təram šmēͅrə (L325p Horn)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜.i̯ǝ (L325p Horn)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
schellen:
šɛlǝ (L325p Horn)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
schouwen:
šǫu̯ǝ (L325p Horn)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
34523 |
een haan snijden |
kapuinen:
kapȳnǝ (L325p Horn)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (L325p Horn)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|