18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemertel (L325p Horn)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwd vrouwmens:
gətròjt fraowməs (L325p Horn)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuuge (L325p Horn)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33387 |
getuigkast |
getuigkast:
gǝtȳxkast (L325p Horn)
|
Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81]
I-6
|
21322 |
gevangenis |
prison (<fr.):
Van Dale: prison (<Fr.), (gew.) gevangenis.
presong (L325p Horn)
|
gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gaive (L325p Horn)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (L325p Horn)
|
gevoelig [SGV (1914)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwas (L325p Horn)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gewelf (L325p Horn),
gǝwɛlǝf (L325p Horn)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.] || Het gewelf [zwerk, verwulf, verwölf?]. [N 96A (1989)]
II-9, III-3-3
|
23377 |
gewelfschildering |
muurschildering:
moerschildering (L325p Horn)
|
Een gewelfschildering, muurschildering. [N 96A (1989)]
III-3-3
|