e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L246p plaats=Horst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ontzegelmes ontzegelmes: ōntzēgǝlmēs (Horst) Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.] II-6
ontzegelvork ontzegelvork: ōntzēgǝlvø̜rk (Horst) Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.] II-6
ontzien iemes sparen: emus spare (Horst) iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)] III-1-4
onverzegelde honing losse honing: losǝ honeŋ (Horst) Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.] II-6
onvruchtbare koe guste koe: gøstǝ kuu̯ (Horst) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
onweersbui hommelbui: hommelbŭŭj (Horst), schoer: schoor (Horst) donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] III-4-4
onzichtbaar naaien blind stikken: blēnt stekǝ (Horst) Naaien zonder zichtbare naden. [N 59, 70; N 62, 15c; N 59, 59] II-7
ooft gedroogde appeltjes: gedrûûgde èppélkəs (Horst), ooft: oaft (Horst) ooft [Willems (1885)] || ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)] III-2-3
oog oog: oeəg (Horst), ōēg (Horst, ... ), ōēəg (Horst), uəgə (Horst) ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] III-1-1
oog van de naald oog: uǝx (Horst) De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.] II-7