e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L246p plaats=Horst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
struikelen strommelen: strømele (Horst) struikelen [SGV (1914)] III-1-2
struikhei hei: hei (Horst) Struikhei (calluna vulgaris). Een 20 tot 100 cm laag heestertje; de bladeren zijn smal en ongesteeld, ze bevinden zich in 4 rijen en zijn niet afvallend; de bloemen bevinden zich in rijke trossen en zijn naar één kant gericht, meestal rozerood of paars va [N 92 (1982)] III-4-3
stuifmeel stuifmeel: stȳfmę̄l (Horst) Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143] II-6
stuiken in een kuil stuiken: knikkers stoeke in en koel (Horst), stuiken: stoekke (Horst) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)] III-3-2
stuitbeen staartknookje: startknèùkske (Horst) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof struiven: struve (Horst) stuiven [SGV (1914)] III-4-4
stuiver stuiver: stuver (Horst) stuiver [SGV (1914)] III-3-1
stuntelen knungelen: cf. WNT s.v. "knungelen - knongelen  knungele (Horst) moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] III-1-4
suikerbiet suikerbiet: sukǝrbit (Horst), sǫkǝrbit (Horst), suikerkroot: sǫkǝrkrūǝt (Horst) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerklontje suikerklontje: söəkerkluntje (Horst) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3