19850 |
trechter |
trechter:
trēchter (L246p Horst)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter van de zeikton:
trē̜.xtǝr ván dǝ [zeikton] (L246p Horst)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19292 |
treiteren |
pesten:
peste (L246p Horst),
plagen:
plaoge (L246p Horst),
sarren:
saarre (L246p Horst)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoor (L246p Horst)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hónger (L246p Horst)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32816 |
trekhaak van de cultivator |
trekhaak:
trękhǭk (L246p Horst)
|
Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.]
I-2
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
stroppen:
strøpǝ (L246p Horst)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moeəneka (L246p Horst)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L246p Horst)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
29079 |
trekkers |
trekkers:
trekkers (L246p Horst)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|