20675 |
havermout |
havermout:
havermout (L246p Horst)
|
havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
24167 |
havik |
havik:
sperwer, havik (L246p Horst)
|
sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
heisenoot (L246p Horst)
|
hazelnoot [SGV (1914)]
III-4-3
|
24412 |
hazelworm |
salamander:
salemander (L246p Horst)
|
hazelworm: Hoe noemt u de hazelworm, een pootloze hagedis die op de heide leeft en wel wat op een kleine slang lijkt? [N100 (1997)]
III-4-2
|
21897 |
hebzuchtig |
hebberig:
hebberig (L246p Horst)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
hicht (L246p Horst)
|
heft [SGV (1914)]
III-2-1
|
24988 |
heen en weer (bewegen) |
op en af:
hie lūūpt op en af (L246p Horst),
op en af lôêpe (L246p Horst),
op en neer:
op en neer lôêpe (L246p Horst),
op ter neer:
heij luupt op ter neer (L246p Horst)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
32712 |
heen en weer ploegen |
op en neer bouwen:
op, ɛn nēr bǫu̯ǝ (L246p Horst),
voor de voet bouwen:
vør dǝ vōt˱ bǫu̯ǝ (L246p Horst)
|
Onder heen en weer ploegen wordt verstaan de manier van ploegen waarbij men aan één kant van de akker begint en dan de ene voor naast de andere ploegt tot men tenslotte de overzijde bereikt heeft. Het volgende jaar ploegt men andersom. De akker blijft steeds vlak; er ontstaan geen verhogingen of verlagingen. Heen en weer ploegen is alleen mogelijk met een wentelploeg of met een keerploeg, een ploeg waarvan men het kouter en het riester kan verstellen. Met beide soorten ploegen kan men dus langs de laatstgeploegde voor terug ploegen. [N 11A, 117a; monogr.]
I-1
|
21285 |
heer |
prins:
prî:ns (L246p Horst)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18897 |
heerszuchtig |
bazig:
bazig (L246p Horst)
|
een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|