20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L246p Horst)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L246p Horst),
hikkepik:
hikkepik (L246p Horst)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
storen:
stuəre (L246p Horst)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hēēnke (L246p Horst)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (L246p Horst)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoed (L246p Horst),
hood (L246p Horst),
hoot (L246p Horst),
hu.d (L246p Horst)
|
hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
kachelpijp:
kachelpie:p (L246p Horst)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̜̄jǝ (L246p Horst),
weiden:
węi̯jǝ (L246p Horst)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspeld:
hoejspeld (L246p Horst)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hūf (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|