e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hijgen naar adem, reutelen reutelen: reutele (Horst) hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2
hik hik: hik (Horst), hikkepik: hikkepik (Horst) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinderen storen: stuəre (Horst) hinderen [SGV (1914)] III-3-1
hinken hinken: hēēnke (Horst) hinken, op een been springen [SGV (1914)] III-1-2
hinniken hinniken: henǝkǝ (Horst) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: hoed (Horst), hood (Horst), hoot (Horst), hu.d (Horst) hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen kachelpijp: kachelpie:p (Horst) hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̜̄jǝ (Horst), weiden: węi̯jǝ (Horst) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedenspeld: hoejspeld (Horst) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hūf (Horst, ... ) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9