31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
potlūt (L246p Horst),
pǫtluǝj (L246p Horst)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L246p Horst)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
30247 |
kalf |
kalf:
kālf (L246p Horst)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
22083 |
kalk |
kalk:
kalǝk (L246p Horst)
|
Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
30025 |
kalk blussen |
(kalk) lessen:
lø̜sǝ (L246p Horst)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
34554 |
kalkoen |
kalkoen:
kalkun (L246p Horst)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kallum (L246p Horst),
rustig:
röstig (L246p Horst)
|
kalm [SGV (1914)] || niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23308 |
kalot |
kalotje (<fr.):
kalotje (L246p Horst)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L246p Horst)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kaam (L246p Horst),
kām (L246p Horst),
toenikətwojkeĭməgiŋmienəkaamkəpot (L246p Horst)
|
kam [SGV (1914)] || Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.]
I-12, III-1-3
|