23334 |
kerkwaarts |
naar de kerk:
na de kērk (L246p Horst)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
k^ɛ:rməs (L246p Horst)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
34077 |
kern |
sluik:
sluk (L246p Horst),
slūk (L246p Horst)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
33536 |
kern van een pit |
pit:
pit (L246p Horst)
|
Het binnenste van zaad of pit (kern, kerning, kerel, karring). [N 82 (1981)]
I-7
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L246p Horst),
sleep[eg]:
slē̜i̯p[eg] (L246p Horst),
wei[eg]:
węi̯[eg] (L246p Horst)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kēͅver (L246p Horst),
kêver (L246p Horst)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kijven:
kieve (L246p Horst),
stechelen:
stechele (L246p Horst),
strevelen:
straevele (L246p Horst)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kiekendief:
kiekendief (L246p Horst)
|
kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
hes:
hès (L246p Horst),
jas:
jas (L246p Horst),
kiel:
keel (L246p Horst)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
keen:
kien (L246p Horst),
scheut:
scheut (L246p Horst)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|