18920 |
leegloper |
lapswans:
lapswans (L246p Horst),
leegloper:
liegluuəper (L246p Horst)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
geslepe (L246p Horst)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rluǝjǝr (L246p Horst)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L246p Horst)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieəw (L246p Horst)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (L246p Horst)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L246p Horst)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende bij:
lęgǝndǝ [bij] (L246p Horst)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
29060 |
legger |
blad:
blāt (L246p Horst)
|
Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b]
II-7
|
17643 |
lende |
lende:
lendene (L246p Horst),
lénden (L246p Horst),
lênde (L246p Horst)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|