32759 |
meer dan een spade diep spitten |
twee schuppen diep (spaden):
twiǝ sxøpǝ dēp (L246p Horst),
twee spit diep (spaden):
twiǝ spēt˱ dēp (L246p Horst)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
32781 |
meerdelige eg |
deel:
dīǝl (L246p Horst),
dobbele [eg]:
dǫbǝl [eg] (L246p Horst),
drievelds[eg]:
drivɛ ̝lts˱[eg] (L246p Horst),
meerdelige [eg]:
mīǝrdiǝlegǝ [eg] (L246p Horst),
stuk:
støk (L246p Horst),
tweevelds[eg]:
twīǝvɛ ̝lts˱[eg] (L246p Horst),
zaai-egje:
zǭi̯ęxskǝ (L246p Horst)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
meerkoet:
mèèrkoeêt (L246p Horst)
|
meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaard:
(mv)
drisxē̜rt (L246p Horst),
tweeschaard:
(mv)
twiǝsxē̜rt (L246p Horst)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L246p Horst),
mêster (L246p Horst),
mɛistər (L246p Horst)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
28868 |
meetlint |
maat:
mǭt (L246p Horst)
|
Een oprolbaar ± 150 cm lang meetlint, vervaardigd van linnen en inwendig van koperdraad voorzien om het rekken of krimpen tegen te gaan (Gerritse, pag. 21). Zie afb. 2. [N 59, 2; N 62, 69]
II-7
|
21882 |
meevaller |
mazzel:
mazzel (L246p Horst)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
dienstbode:
dinstbōi̯ (L246p Horst),
maagd:
māt (L246p Horst)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
meikever:
meikêver (L246p Horst)
|
meikever [SGV (1914)]
III-4-2
|