18801 |
niet helder van geest |
simpel:
simpel (L246p Horst)
|
niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32721 |
niet of niet goed voren |
(de ploeg) pakt niet:
pękt ne (L246p Horst)
|
Aan het begin van een nieuwe voor kan het gebeuren - vooral als men de ploegstaart niet stevig vasthoudt - dat de ploeg niet of moeilijk de grond in wil: het ploeglichaam trekt een streep over de harde voor of pakt deze slechts ten dele. Een ploeg voort niet goed, als hij - niet goed afgesteld zijnde - te veel of te weinig grond grijpt of de losgeploegde aarde te hoog opwerpt. Er ontstaan evenmin mooie voren, als er kweekgras, onverteerde mest e.d. in het om te ploegen land zitten en als er zich mest vastzet aan de ploegschei. [JG 1a; N 11A, 124c; monogr.]
I-1
|
18921 |
nietsnut |
luilak:
luilak (L246p Horst),
niksnut:
niksnut (L246p Horst)
|
een persoon die tot niets deugt [leep, nietsnut, nietsnutter, nietsnutterik] [N 85 (1981)] || iemand die niets doet [druil, plod, patrak, loefer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25172 |
nieuwe maan |
duistere maan:
duustere moan (L246p Horst)
|
maan [donkere ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
19052 |
nieuws |
nieuws:
niejs (L246p Horst),
nijs (L246p Horst)
|
een bericht over iets dat nog onbekend was [nets, nieuws] [N 85 (1981)] || nieuws [SGV (1914)]
III-3-1
|
19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
nijsgirrig (L246p Horst)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17724 |
nieuwsgierig kijken |
nieuwsgierig kijken:
neeschérich kieke (L246p Horst)
|
kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
gaper:
gaper (L246p Horst)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niesten:
nieste (L246p Horst),
niste (L246p Horst)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelring:
nagelring (L246p Horst),
velletje:
velkes (L246p Horst)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|