28679 |
ontzegelmes |
ontzegelmes:
ōntzēgǝlmēs (L246p Horst)
|
Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.]
II-6
|
28680 |
ontzegelvork |
ontzegelvork:
ōntzēgǝlvø̜rk (L246p Horst)
|
Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.]
II-6
|
18858 |
ontzien |
iemes sparen:
emus spare (L246p Horst)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28651 |
onverzegelde honing |
losse honing:
losǝ honeŋ (L246p Horst)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
34151 |
onvruchtbare koe |
guste koe:
gøstǝ kuu̯ (L246p Horst)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
hommelbui:
hommelbŭŭj (L246p Horst),
schoer:
schoor (L246p Horst)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
29004 |
onzichtbaar naaien |
blind stikken:
blēnt stekǝ (L246p Horst)
|
Naaien zonder zichtbare naden. [N 59, 70; N 62, 15c; N 59, 59]
II-7
|
20557 |
ooft |
gedroogde appeltjes:
gedrûûgde èppélkəs (L246p Horst),
ooft:
oaft (L246p Horst)
|
ooft [Willems (1885)] || ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
oeəg (L246p Horst),
ōēg (L246p Horst, ...
L246p Horst),
ōēəg (L246p Horst),
uəgə (L246p Horst)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
uǝx (L246p Horst)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|