33851 |
op hol slaan |
op de klater gaan:
ǫp dǝ klātǝr gǭn (L246p Horst),
op hol slaan:
ǫp hǫl slǭn (L246p Horst)
|
Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f]
I-9
|
22368 |
op stelten lopen |
op stelten lopen:
ŏŏpstelte loeəpe (L246p Horst)
|
stelten [op ~ loopen] [SGV (1914)]
III-3-2
|
17913 |
opbergen |
opbergen:
oopbergə (L246p Horst)
|
opbergen [DC 38 (1964)]
III-1-2
|
21880 |
opbrengst |
opbrengst:
opbrings (L246p Horst)
|
dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28631 |
opdoeken |
opdoeken:
opdōkǝ (L246p Horst)
|
Een doek onder de korf steken. De uiteinden van de doek worden met pinnetjes of oognagels vastgezet aan de korfwand. Hierdoor verhindert men het wegvliegen van de bijen tijdens het reizen. [N 63, 104a; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
21548 |
openbare verkoop |
veiling:
veiling (L246p Horst)
|
een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18199 |
openbroek met linten |
boks:
bòks (L246p Horst)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18524 |
opgezette zak |
opgestikte tas:
opgestikte tes (L246p Horst)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18218 |
ophanger |
ophanger:
ophanger (L246p Horst),
ophaŋǝr (L246p Horst)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
ophitsen:
ophitse (L246p Horst)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|