34020 |
opstaan |
allez-hop:
alęi̯ hǫp (L246p Horst),
allez-op:
alē ǫp (L246p Horst),
hop:
hǫp (L246p Horst)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
opsteker (L246p Horst)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L246p Horst)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L246p Horst),
opheffen:
ophèùfə (L246p Horst)
|
heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aantouwen:
āntǫu̯ǝ (L246p Horst)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
esprēs (L246p Horst)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
schikke (L246p Horst)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (L246p Horst),
ǫs (L246p Horst)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
34659 |
ossenoog |
kijkgaatje:
kik˲gɛtjǝ (L246p Horst)
|
Piepklein, meestal rond raampje (met ongeveer 1 cm doorsnede) in de achterwand van het rijtuig [N 101, 22]
I-13
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L246p Horst)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|