18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (L246p Horst),
schort:
schort (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18567 |
rokkostuum |
rokkostuum:
rok costuum (L246p Horst)
|
het rok-costuum [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32940 |
rol gevouwen hooi op de kar |
rol:
rǫl (L246p Horst)
|
De goed neergelegde hoeveelheid hooi op de kar. [A 34, 5b; add. uit N 14, 120]
I-3
|
32834 |
rollen |
(haver) platwellen:
plat[wellen] (L246p Horst),
aanwellen:
áwɛ ̝lǝ (L246p Horst),
met vollen wellen:
met ˲vǫlǝ [wellen] (L246p Horst),
wellen:
wɛ ̝lǝ (L246p Horst)
|
Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
22443 |
rommelpot |
rommelspot:
Roməlspot (L246p Horst)
|
foekepot [VC 27 (1962)]
III-3-2
|
32710 |
rondploegen |
met de rondgaande ploeg bouwen:
met ˲dǝ rõnt˲gandǝ plōx˱ bǫu̯ǝ (L246p Horst),
rondbouwen:
ro.nt˱bǫu̯ǝ (L246p Horst)
|
Met rondploegen, dat met een enkele, dus niet-wentelbare ploeg gedaan werd, kan vooreerst alleen de ploegwijze worden bedoeld, waarbij men zonder keerstrook het ene jaar midden op de akker begint en in de rondte gaat tot men de zijden van de akker bereikt heeft, en het andere jaar weer in de rondte andersom ploegt. Maar verder kan men onder rondploegen ook het bijeen- en het uiteenploegen tezamen verstaan; hierbij wordt de rondte gevormd door de beide voren die men telkens (op- of af-)ploegt en de sleepgang van de ploeg over de beide keerstroken. Voor de specifieke termen zie men de beide voorafgaande lemmata. [N 11, 48add.;N 11A, 118; JG 1a + 1b add.; A 33, 1 add.]
I-1
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rontsǝl (L246p Horst)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
33810 |
roodbont paard |
koepaard:
kupē̜rt (L246p Horst)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roêdbörsje (L246p Horst),
röêtbörsje (L246p Horst)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|