25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
ruuse (L246p Horst)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
ruizelen:
rūūzele (L246p Horst)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
rōēten as (L246p Horst)
|
Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
34024 |
rund |
beest:
bīǝst (L246p Horst),
rind:
rent (L246p Horst)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
hōrsel (L246p Horst)
|
horzel [SGV (1914)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
roeps (L246p Horst, ...
L246p Horst,
L246p Horst)
|
rups [SGV (1914)] || rups rups [DC 46 (1971)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
röste (L246p Horst)
|
rusten [SGV (1914)]
III-1-2
|
28553 |
rustperiode in de winter |
winterzit:
wentǝrzet (L246p Horst)
|
Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b]
II-6
|
21364 |
ruw, hard |
hard:
hard (L246p Horst),
ruw:
rauw (L246p Horst),
roow (L246p Horst)
|
ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|