22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (L246p Horst)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikkə (L246p Horst),
verschieten:
verschete (L246p Horst),
verschrikken:
verschrikke (L246p Horst)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
sxrøͅi̯ə (L246p Horst)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
schrōōkke (L246p Horst),
slokken:
slōēke (L246p Horst)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bleu (L246p Horst),
bluuj (L246p Horst),
verlegen:
verlaege (L246p Horst)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
met de riek schokkelen:
met ˲dǝ rik sxokǝlǝ (L246p Horst)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
schaaj (L246p Horst),
schaij (L246p Horst),
schuif:
schoe:f (L246p Horst)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
schūūme (L246p Horst)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
schuumspoan (L246p Horst)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
schuldig (L246p Horst)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|