24375 |
slak |
slak:
slek (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhŭŭske (L246p Horst)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
slappen hoed (L246p Horst)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
uitmergelen:
ūtmē̜rgǝlǝ (L246p Horst)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hóndewae:r (L246p Horst),
hóndewaer (L246p Horst),
hóndewéér (L246p Horst)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
30814 |
slechte schoenmaker |
braadboks:
brǭjboks (L246p Horst)
|
Schoenmaker die zijn vak niet verstaat. [N 60, 216c]
II-10
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
griekerig:
grekerig (L246p Horst)
|
uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
slechtva:lk (L246p Horst)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
slöj (L246p Horst)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slenenstruik:
slīēnestrōēk (L246p Horst)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|