24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (L246p Horst)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
spoeəke (L246p Horst)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spoeəke (L246p Horst)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23329 |
spook |
spook:
spoeək (L246p Horst)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
26307 |
spoorwiel |
spoorwiel:
spoorwiel (L246p Horst)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
28460 |
spoorwieltje |
spoorwieltje:
spoorwieltje (L246p Horst)
|
Een wieltje aan een handvat dat dient om draden in een kunstraat te bevestigen. [N 63, 15]
II-6
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspǭrǝ (L246p Horst)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19359 |
spotten |
spotten:
spotte (L246p Horst),
voor de gek houden:
veur de gek halde (L246p Horst)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
24248 |
spotvogel |
spotvogel:
spotvogel (L246p Horst)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
spraon (L246p Horst),
sproan (L246p Horst),
sproon (L246p Horst)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|