17851 |
struikelen |
strommelen:
strømele (L246p Horst)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24764 |
struikhei |
hei:
hei (L246p Horst)
|
Struikhei (calluna vulgaris). Een 20 tot 100 cm laag heestertje; de bladeren zijn smal en ongesteeld, ze bevinden zich in 4 rijen en zijn niet afvallend; de bloemen bevinden zich in rijke trossen en zijn naar één kant gericht, meestal rozerood of paars va [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24834 |
stuifmeel |
stuifmeel:
stȳfmę̄l (L246p Horst)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
22362 |
stuiken |
in een kuil stuiken:
knikkers stoeke in en koel (L246p Horst),
stuiken:
stoekke (L246p Horst)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartknookje:
startknèùkske (L246p Horst)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
struiven:
struve (L246p Horst)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuver (L246p Horst)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
18929 |
stuntelen |
knungelen:
cf. WNT s.v. "knungelen - knongelen
knungele (L246p Horst)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sukǝrbit (L246p Horst),
sǫkǝrbit (L246p Horst),
suikerkroot:
sǫkǝrkrūǝt (L246p Horst)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
suikerklontje:
söəkerkluntje (L246p Horst)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|