33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlēgǝnɛt (L246p Horst)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vleeger (L246p Horst),
vlēgǝr (L246p Horst)
|
Kunstzwerm bij het kastimkeren, samengesteld uit koningin en uitsluitend vliegbijen. Op het moment van een goede dracht, bijvoorbeeld rond de middag, haalt de imker het raam met daarop de koningin, uit de kast waarvan hij een kunstzwerm wil maken en hangt die in het midden van de lege kast (Eeckhout, pag. 148). Daarnaast worden ramen met uitlopend broed, uitgebouwde ramen en waswafelramen geplaatst. De moederkast, de kast waaruit raam met koningin werd genomen, wordt op een willekeurige plaats gezet. De vliegbijen zullen naar de kast met koningin vliegen, zodat deze kast sterk bevolkt zal worden. De moederloze kast, afkomstig van een eveneens sterk volk, wordt door de imker aangezet tot broeden en groeit zo weer uit tot een sterk volk. [N 63, 92a] || vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
II-6, III-3-2
|
28425 |
vlieggat, vliegspleet |
tijlgat:
tilgāt (L246p Horst),
vlieggat:
vlix˲gāt (L246p Horst)
|
Opening aan de voorkant van korf en kast waardoor de bijen in en uit kunnen vliegen. Een vlieggat moet niet te hoog van de grond zijn en liefst niet gericht op de koudste windrichting. ''s Winters kan men het vlieggat in de korf dichtmaken met een rolletje stro met wilgebast omwonden. In de moderne kast werkt men met een vlieggatschuif om de vliegspleet af te sluiten. Wat betreft het woordtype "tijlgat" zij opgemerkt dat het woorddeel "tijl" moeilijk eenduidig is te etymologiseren. Bij het kiezen van de woordtypen heeft de redactie de verschillende verklaringen in het midden gelaten. Het grondwoord is ''ijlgat''. Met het voorafgaande lidwoord ''het'' werd de uitspraak door metanalyse ''tijlgat''. Dus ''tijlgat'' is ontstaan uit ''het ijlgat''. Of in dit lemma alle varianten van ''tijl-'' als metanalyse van ''het ijl-'' geīnterpreteerd kunnen worden, blijft echter een vraag. [N 63, 5a; N 63, 10b; N 63, 5b; Ge 37, 15; monogr.]
II-6
|
28427 |
vliegplank |
vliegplank:
vlēxplāŋk (L246p Horst)
|
Aan- en uitvliegplank bij korf en kast. Onder het vlieggat maakt men een smal loopplankje waarop de bijen kunnen lopen bij het in- en uitgaan van de korf of kast. Aan de vliegplank kan de imker in korte tijd constateren of een bijenvolk gezond is of ziektes heeft. Hij kan bepalen of er al of niet dracht is, of er roverij plaatsvindt, en hij kan aan de vliegplank vele andere observaties doen. Immers, hij moet vermijden vaak in de korf of kast te gaan, daar dit tijd en honingverlies kost en teveel verstoring in de korf veroorzaakt. [N 63, 5b; N 63, 10a; Ge 37, 28]
II-6
|
20006 |
vlijtig liesje |
vlijtig liesje:
vlijtig liesje (L246p Horst)
|
Sultansbalsemien (Impatiens walleriana Hook.). De bovenste bladeren meest tegenoverstaand. De stengel is niet zeer fors en hoogstens 1 m hoog. De bloemen zijn rood of wit, tamelijk vlak, met zeer lange en dunne, gebogen spoor (vlijtig liesje, nooitrust). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24392 |
vlinder |
vlinder:
vlendər (L246p Horst),
vlinder (L246p Horst, ...
L246p Horst,
L246p Horst)
|
vlinder [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloeəj (L246p Horst)
|
vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vluui:
vluuəj (L246p Horst)
|
vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
21784 |
vloek |
vloek:
vloŏk (L246p Horst)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
godveren:
godverre (L246p Horst),
vloeken:
vlooke (L246p Horst)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|