17747 |
voorhoofd |
kop:
kop (L246p Horst),
ster:
ster (L246p Horst),
B.v. slad em veur zien ster.
ster (L246p Horst),
voor de kop:
veur de kop (L246p Horst),
voorhoofd:
veurhuuət (L246p Horst)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
voorijzer:
vǭrizǝr (L246p Horst)
|
Klein aambeeldje met gleuven dat wordt gebruikt voor het maken van groeven in metalen platen. De bovenzijde van het werktuig kan vlak of bol zijn uitgevoerd. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 156) dient het ook om metaaldraad en dunne staven halfrond te smeden. Zie ook afb. 23. Volgens de invuller uit L 210 werd het voorijzer gebruikt samen met de voorhamer. [N 64, 34d; N 66, 14d]
II-11
|
28642 |
voorjaarshoning |
voorjaarshoning:
vø̄rjǭrshoneŋ (L246p Horst)
|
Soort honing die uit de nectar van voorjaarsbloesem, vooral fruitbloesem, is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 129; monogr.]
II-6
|
29032 |
voorkrimpen |
krimpen:
krø̄mpǝ (L246p Horst)
|
Het natmaken en weer droogpersen van de stof om te voorkomen dat deze later zal krimpen. [N 59, 81a]
II-7
|
19007 |
voornemens zijn |
doen willen:
doon wille (L246p Horst),
willen doen:
wille doon (L246p Horst)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)] || wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17852 |
vooroverduikelen |
duikelen:
duukele (L246p Horst),
tuimelen:
tømmele (L246p Horst)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29072 |
voorpand |
voorpand:
vø̄rpānt (L246p Horst)
|
Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93]
II-7
|
32668 |
voorploeg |
voorploeg:
vø̄r[ploeg] (L246p Horst)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
21855 |
voorraad |
voorraad:
veurraod (L246p Horst)
|
de hoeveelheid goederen die in een winkel aanwezig is om te verkopen [voorraad, reserve, mörske] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32643 |
voorschaar |
afschepper:
ãfsxø̜pǝr (L246p Horst),
voorschaard:
vø̄r[schaard] (L246p Horst)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|