32809 |
weiland bewerken met de kettingeg |
[eggen]:
[eggen] (L246p Horst),
slepen:
[slepen] (L246p Horst)
|
De onderstaande termen veronderstellen "de wei" als object. Sommige ervan kunnen wel-licht ook absoluut gebruikt worden; zij bete-kenen dan "werken met de kettingeg" zonder meer, wat men niet alleen in de wei, maar ook op het veld kan doen. Voor ''eggen'' + ''eggen'' en ''slepen'' zie men de desbetreffende lemmata. [JG 1a; N 11A, 172f; div.]
I-2
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L246p Horst)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
mondfiat:
mondfiat (L246p Horst),
montfiejat (L246p Horst)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (L246p Horst)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L246p Horst),
hø̄k (L246p Horst),
tompen:
tõ.mp (L246p Horst),
tø̄.mp (L246p Horst)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
oeəgsbraw (L246p Horst),
ōēgsbraw (L246p Horst),
wenkbrauw:
wenkbrauw (L246p Horst),
wènkbraaw (L246p Horst)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
wênse (L246p Horst)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
melotte:
mǝlǫt (L246p Horst),
onderwentelaar:
ōndǝrwē̜ntǝlǝr (L246p Horst
[(een oude houten ploeg met één voorwiel en van achteren een gebogen blad dat van onderen en van boven van een schaar was voorzien)]
),
printz-patent:
prēns patē̜nt (L246p Horst),
veldkoning:
vē̜ltkø̄neŋ (L246p Horst),
wentelploeg:
wē̜ntǝl[ploeg] (L246p Horst)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
weerk (L246p Horst)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werək (L246p Horst)
|
werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|