19074 |
willen |
willen:
wil-le (L246p Horst),
willə (L246p Horst)
|
willen [SGV (1914)] || willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
oogsvlim:
ōēgsflimmən (L246p Horst),
wimper:
wimper (L246p Horst)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
weend (L246p Horst)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stǫrǝmplɛŋk (L246p Horst)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
winderig (L246p Horst)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
waterdeuren:
wātǝrdø̄rǝ (L246p Horst)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
pulf:
pølǝf (L246p Horst),
windpulf:
wentpølǝf (L246p Horst)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
wenthapǝr (L246p Horst),
windzuiger:
wentzȳgǝr (L246p Horst)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkeltje:
winkelke (L246p Horst)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
wīnkelhoak (L246p Horst),
wēŋkǝlhǭk (L246p Horst)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|