21881 |
winst |
winst:
wins (L246p Horst)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
winterkeuninkske (L246p Horst),
winterköninkske (L246p Horst)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28636 |
wintervoedsel |
voer:
vōr (L246p Horst)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voerbak:
vōrbak (L246p Horst)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wēntǝr[voor] (L246p Horst)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L246p Horst),
wǫrtǝlǝ (L246p Horst)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wep (L246p Horst)
|
Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipneus (L246p Horst)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19306 |
wispelturig |
wispelturig:
wispelturig (L246p Horst)
|
steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
koetelen:
kōētele (L246p Horst),
tuisen:
tōēse (L246p Horst)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|