24725 |
zijtak |
zijtak:
zietak (L246p Horst)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27824 |
zijwand |
bred:
brēt (L246p Horst)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin hebbe in (L246p Horst)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
droog:
drŭŭg (L246p Horst)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
26611 |
zingend geluid |
speelmannetje:
spø̄jlmɛnǝkǝ (L246p Horst)
|
In l 246 sprak men van het speelmannetje en in l 164, l 246a en l 320 van de speelman wanneer de stenen goed gescherpt waren en dus goed liepen. [A 42A, add.; A 42A, 50 add.]
II-3
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L246p Horst)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
boam (L246p Horst)
|
het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (L246p Horst)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeutholt (L246p Horst)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
de bors gaeve (L246p Horst)
|
gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|