33516 |
bos groente |
bos:
bŏĕs (L246p Horst)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L246p Horst),
top:
tǫp (L246p Horst)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
snǫr (L246p Horst)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
(de eg) het achterste voor leggen:
ǝt˱ ē̜ ̞xtǝrstǝ vø̄r lęgǝ (L246p Horst),
achterst(e) voor [eggen]:
ē̜ ̞xtǝrstǝ vø̄r (L246p Horst),
dreeg [eggen]:
dręi̯x (L246p Horst)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L246p Horst)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20885 |
boterhamworst |
boterhammenworst:
hamworst
bótterhammewòòrs (L246p Horst),
hamworst:
hamworst (L246p Horst),
schink:
schènk (L246p Horst),
schinkenworst:
schinkewòrs (L246p Horst),
schènkewors (L246p Horst),
schènkewòòrs (L246p Horst),
schinkworst:
schinkwó.rs (L246p Horst)
|
boterhamworst [N 06 (1960)] || hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
boatərbabbeléér (L246p Horst)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
korte o
boterpot (L246p Horst)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
28461 |
bouwen |
bouwen:
bǭwǝ (L246p Horst)
|
Het maken van de wasraat door de bijen. Steeds begint de zwerm met het bouwen van de werkbijenraat, het zogenaamde fijn werk. Vervolgens gaat ze over tot het maken van grof werk of darrenraat. Normaal bouwt de zwerm van boven naar beneden d.w.z. de punt van de zeshoek wijst naar beneden, maar ze kan ook andersom werken. Onder alle omstandigheden blijft de zwerm echter efficiënt werken. [N 63, 16a; Ge 37, 54]
II-6
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜lt (L246p Horst),
land:
lant (L246p Horst),
plak:
plak (L246p Horst),
veld:
vɛlt (L246p Horst),
vɛ̄lt (L246p Horst)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|