e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horst

Overzicht

Gevonden: 3618
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bouwvoor bouwvoor: bǫu̯[voor] (Horst), nerf/erf: ɛrǝf (Horst) De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d] I-1
bovenbonkelaar bonkelaar: bonkelaar (Horst) De bonkelaar aan de bovenzijde van de koning dat bij sommige Hollandse molens de wieg vervangt. [N O, 50g; Sch 39a; A 42A, 103; monogr.; A 42A, 11; A 42A, 11 add.] II-3
bovendeel van de rug pottemars: pottemars (Horst) rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] III-1-1
boveneinde van de stam top: toep (Horst) Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)] III-4-3
bovenkraag bovenkraag: bǭvǝkrāx (Horst) Het buitenste of bovenste gedeelte van de kraag dat in het zicht komt. [N 59, 121a] II-7
bovenlicht bovenlicht: bø̜vǝlext (Horst), bōvǝlēxt (Horst) Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.] II-9
bovenlip bovenlip: bôvelup (Horst), bovenste lip: bĕŭvenste lup (Horst), bövəste lup (Horst) bovenlip [DC 01 (1931)] III-1-1
bovensluiting van de houten gierton houteren stop: hø̜̄ltǝrǝ stǫp (Horst) De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.] I-1
bovenstuk van een jurk lijf: līēf (Horst, ... ) lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)] III-1-3
bovenverdieping bovenste stock (d.): bøͅvəstə stoͅk (Horst) bovenverdieping [SGV (1914)] III-2-1